Ik
luister. Toe maar weer.
Op een dag zit mijn opa in het circus.
Zo'n beetje buikig meisje in een klein soort
billensplijtend badpakje van zilverfolie,
zweeft door de tent. Aan de trapeze
slingert een zwetende kerel, het zou
haar vader kunnen zijn. Hij strekt
zijn armen, net als zij. Hun vingers raken
elkaar om te vangen.
Mis. Steeds weer hetzelfde verhaal.
Mis. Steeds weer hetzelfde verhaal,
als het kunstje van steeds weer
dezelfde artiest. (Mister Washington,
trapeze kunstenaar, met een roos
tussen zijn tanden, zonder vangnet,
maar dicht bij de grond. Valt, herhaalt,
valt, herhaalt totdat het lukt.)
In het publiek, voorste rij, zit een
oude man. Het meisje stort neer
voor zijn voeten, stof waait op zijn schoenen.
Baf. Weet je wat ik belachelijk vind?
Zo'n olifant op een krukje.
Je kent het verhaal. Baf. De man
zet grote ogen op. Het publiek
hapt naar adem. En het meisje ligt
Of zo'n kameel. Achter de tent
stond zo'n kameel. Om te aaien als je
betaald had. De bulten van het beest
hingen impotent omlaag. En maar kauwen.
Het schuim rond z'n bek. Als een
brandblusapparaat dat lek is.
Miljoenen jaren evolutie, en dat
leren ze dan kunstjes.
als dood. Maar dan staat dat meisje op.
Het publiek zucht opgelucht. Het grietje
wankelt de piste in, trekt haar badpakje
recht tussen de billen, buigt met een glimlach.
Het is een wonder. De voorstelling
is afgelopen, het publiek gaat naar huis
met maar één verhaal. De oude man
blijft zitten. Als ze hem zeggen
naar huis te gaan, schieten zijn ogen open.
Zijn handen maken een beweging alsof
hij het meisje alsnog wil vangen. Vanaf
die dag loopt hij kreupel en krom.
En dat meisje rijdt in een rolstoel. Haar
stiefzusje doet het werk aan de trapeze,
steeds weer hetzelfde, ik ken dat verhaal.
Haar vader slaat zich elke nacht nog
voor de kop. Laten we gaan.