D e n
k i k z a l i k
Rijd ik
op mijn fiets
ligt er
uitgekleed voor mij
op het
wegdek een kastanje
die
weke witte navel in dat
bruine
glanzende lijf
denk ik
zal ik, maar eerst
kijk ik
of ze kijken
Niemand
kijkt. Zal ik stoppen
en
oprapen en meedragen in de warmte
op het
pluizige bodempje in een
hoek
van een broekzak, nu en dan
wat
vingers, een handpalm
er om
heen, bijvoorbeeld als ik
bijbel
sta te lezen, 's morgensvroeg
in een
klas die niet wil
Kijk ik
naar mezelf met
andermans
ogen, kijk ik
naar
mezelf en trap ik me voorbij
grote
jongen jij. Ik
kijk
nog wel even om
en
denk: Ik kijk nog wel even
nog wel
T w e
e m a n n e n
Twee
smalle oude mannen glijden recht
op hoge
zwarte fietsen de heuvel af
en zo
denk ik met een hoofd vol
ontkiemende
verhalen moet Jezus
over
het water zijn gegaan. Zo
ingewikkeld
was dat niet voor hem
wel
voor ons. Wij weten
nauwelijks
nog wat water is
Ze
spreken met elkaar, de twee
mannen
die op broeders lijken
met
scherpe witte hoofden
en het
lijkt alsof ze even moeiteloos
de
hoogte die weldra zal volgen
zullen
beklimmen. Het moet kunnen
denk ik
Mijn
opa was er net zo een
die
graveerde met zijn oude mannenhand
namen
in het wateroppervlak en reed er
als het
golfde slingerend met zijn fiets
overheen
Z w e m
l e s
Margriet
voorop. Ze zingt met halve woorden
waarin
de verre echo doorklinkt van het
Gloria
uit de kerstdagen. Achterop Karen
Zij
zingt van de Papoeaatjes in hun kleertjes
van
bont en Jezus is je beste vriend, zoals
de
juffrouw van kleuterschool de Blokkendoos
het
haar geleerd heeft. En ik daar tussen in
Ik zing
almaar herhalend de eerste regels
van een
liedje dat er ongemerkt is ingeslopen
via Hilversum III. Ik ben
dus de oudste. De papa
Helemaal
voorop de fietsmand met daarin
de nu
nog droge zwemspullen. Achter me
aan
weerszijden twee brede fietstassen met in elk
één
voet van Karen. De fiets is van Rita
topzwaar
van boven, maar evenwichtig voortschuivend
op twee
smalle raakvlakje aarde. Een olifant
als
ballerina, er vaart een schip op z'n kiel
en
Petrus is over de golven op weg naar het
sportfondsenbad.
Rita is de mama
Wij
zingen: Driemaal luidkeels, driemaal
elk ons
eigen lied, zonder elkaar daarmee concurrerend
geweld
aan te doen. Het lijkt warempel de hemel wel
Ben ik
nog vergeten te zeggen
dat de
avond rondom aan het vallen is
met
koude miezerige regen
H o
e l i e f
Hoe
lief is mij het zijn tussen mensen
In onze
vingers de verschrikkelijke
openhartigheid,
aan onze borsten
het
tedere begrip, en tussen ons
het
heen en weer van vrolijk cynisme dat
z'n
eigen wijsheid tot leugen lacht
Overal
slaapt de wereld. Hoe lief
is mij
de scherpe duik in het diepe
de lome
slag van armen en benen in water
dat
warm en overal is, de verrukkelijke
vanzelfsprekendheid
van de vis, de foetus
Zo
vloeiend en hoekloos het lichaam
Dat op
water rust. Hoe haat ik
het
pakken van de tas, broek handdoek geld
opsommend
denken tegen het vergeten, het
geklungel
in kleedcellen, de stank
van
chloor die me tegemoet slaat
als de
pilslucht op straat tijdens
Carnaval, de domme dronkemansduiken
van
buikige pubers, en bovenal de verveling
na het
eerste kwartier. Hoe lief
is het
mij thuis te zijn
tussen
vreemden. Het jongetje dat met grote woorden
een
schutting zet om zijn gemis
dat
kleine woordjes schrijft
met
viltstift en spuitbus, zo lief.
O v e
r o r d e
Toen de
mij toegewezen leerlingen
massaal
door het lokaal begonnen
te
rommelen, schreeuwde ik
zoals
vaker schreeuwde ik, maar nu
stond
ik er vrolijk boven: 'Wie niet
Als de
bliksem gaat zitten, is af!'
Toen
gebeurde het dat iedereen zat
elk op
z'n eigen plaats. De vorm
van het
gezag is ook
een
vorm van gezag. Het lachen
kwam
later: Verbaasd gegiechel en roepen
rolde
als vrolijke knikkers door de klas
H u i l
e n
Er huilen
kinderen
In het
donker
Boven
mijn bed
Niemand
die het hoort
Zo stil
is het
M i j
n v a d e r z e t z i j n t e n t
Het
vluchtige van kamperen toen
ik nog
jong was zat niet
in het
kortstondige verblijf
- Wij
bleven meestal 3 weken
jaar na
jaar op dezelfde camping, dat
gaf
iets blijvends
Met de
tent was een televisieserie
waarvan
we de korte inhoud vooraf
in de
trein er naar toe bespraken -
Nee het
vluchtige zat in het idee
dat het
hele stelsel van metaal
en
tentdoek door één stormvlaag
weggeslagen
zou kunnen worden
en dat
één hevige regenval alle
spullen
weg zou spoelen en o
wat
stormde het uitbundig en stortte
er
water op dat kwetsbare bouwsel tent
en toch
nergens angst in mijn herinnering
Dat
kwam door mijn vader die mee verende
netwerken
scheerlijn aanlegde, en die
vooral
als het goot, gekleed in
nylon
en rubberlaarzen, gewapend
met een
groene legerschep, zorgde voor
een
perfect afwateringsysteem
en dus
was het voornamelijk opwinden
toen
wij tijdens een bijna windhoos
de tent
bij zijn buizen tegen de grond
moesten
dwingen, en toen daarna het water
toenemend
tot kleine woeste riviertjes
van de
zandhelling kwam zetten
Wij
lagen in slaapzakken en onder
het
grondzeil groeven molletjes water
smalle
gangetjes terwijl buiten mijn moeder
tegen
mijn vader praatte. 's Morgens
was
alles weer droog, de tent stond
als een
huis en mijn moeder zette
ons aan
de afwas. Pas daarna mochten we
als
duifjes van Noach op laarsjes
de
camping rond om later verslag te doen
B r e i
e n
Mijn
moeder leerde me breien
toen ik
nog een jochie was:
een
stoel naast een deur
de
vingers nog van hout
het
breiwerk zonder beweging
Kon ik
maar breien zoals zij:
bijna
onwetend, ondertussen
praat
ze rond, kijkt ze televisie
en
ongemerkt, al wordt ze 100
groeien
sokken uit haar vingers
Wel
brei ik tijdens vergaderingen
de
achterpanden van de agenda's
en
bijlagen met balpennen vol
Ongemerkt
groeien de streepjes uit
tot
geitewollige landschapjes
met
sokkige verschijningen
Mijn
moeder zegt: Waar haal je
het
vandaan?
I n d i
a a n
Als
kind was ik Indiaan. De Indiaan
van een
kind. En mijn moeder naaide
het
daarbijbehorende pak dat dit
bestaan
stimuleerde. De veren
vonden
we tijdens wandelingen
in het
bos. De boog maakte ik zelf
van
plastic buis. De pijlen
groeiden
in de tuin, maar de revolver
waar
buurtjongetjes cowboytje mee speelden
wilde
ze mij niet geven. Dus liep ik
met
lasso boog en rubberbijl. Zo
was ik
Indiaan, met Erna,
mijn
vriendin van onder de tien.
Nu zeg
ik dat indianen thuishoren
waar
cowboys zich schietend, hoog
te
paard, de wereld toeëigenen.
Zoveel
indianen, zoveel cowboys,
nog
steeds. En ik ben maar
zo'n
luxe Indiaantje dat romantiseert
in een
doe het zelf wel pak,
die
geen raad weet met revolvers.
K o r t
e b e s c h r i j v i n g
v a
n e e n b o e k d a t
n i e
t m e e r d i e n t o m
g e l e
z e n t e w o r d e n
Ik heb
het zelf getypt, op te dun papier zodat
voor-
en achterkant elkaar doorschijnen.
Puberideeën
zijn het, in de puisterige vorm
van een
boek. Een toetje optimisme ook nog.
Het
ligt in een hoekje boekenkast, toegedekt
met
boeken die ik evenmin nog lezen zal, maar soms
neem ik
het eventjes nog in de hand, bij-
voorbeeld
vanwege het omslag, daar tekende ik
een
asbak met een smeulende sigaret - niet slecht
voor
een niet-roker - , verder is het hooguit
een
klein monumentje waar ik me ietwat
voor
geneer, maar dat ik geduldig bewaar,
al is
het alleen maar om dit te kunnen
schrijven
en te zeggen: Dat was dat, nu ben ik
30.
E e
n d a g j e z o m e r
's
Middags zit hij, de romanticus,
met
thee in de tuin. Hij telt er
de
schone vingers van zijn roze-
krans
zijn handen. Zijn vrouw
de
cynicus rookt sigaret en be-
sproeit
aandachtig de wilde planten
langs
de heg. De kinderen
vechten
en huilen.
Na het
eten doet hij tweemaal
dezelfde
afwas met verschillende
gedachten.
Zij lacht hem uit op haar
hoogste
hakken, en de kinderen
wachten
angstig voor de tv
op de
eerste bijlslag.
'Het is
maar film,' zegt zij.
'Zoals
altijd,' zegt hij.
Tegen
zonsondergang worden
alle
kleuren anders. Zijn vrouw
slaat
de kat uit de gordijnen
en
drinkt haar glas leeg. Zelf
zegt ze
te genieten van de
kamperfoelie
tegen de schuur.
De
kinderen slapen.
Alleen
bij de buren wordt er
eentje
huilend wakker uit een
droom.
Denk ik.
T w i l
i g h t d o c h t e r
voor Margriet
Eerst
het donkere intro van de eerste
bonk en
de tweede, dan volgt de
poltergeist
op roze voetjes en schudt
een
aardbevinkje haar zieltje
in de
deurklink: Bezeten klapt
de deur
los naar de gang. En dan
de
verschijning, met onder een okseltje
de pop
die bijna baby is maar plastic
en
geparfumeerd, het vrouwtje zelf.
Nog in
een jurkje halfslaap, een blikken
mechaniekje
dribbelt vanonder haar nachtgoedje
twee
voetjes voorwaarts, waarbij
haar rodewangenhoofdje,
de oogjes nog
half
zes, ietsje naar voren knikt op dat blote
nekje
waar ik zo graag mijn lippen leg.
Ik zie
dit roerloos van opzij en in mijn hoofd
spinnen
de dikke katers vrede: zo moet
de
aarde zijn wakker geroepen.
Het
eerste woord blaast de eerste
adem,
het hoogste licht beademt lucht en land.
De
eerste regen trekt vriendelijk de grassen
met
vroege beestje van plastic
aan
nylondraadjes uit de grond, en in
de
witte branding spartelen witte vissen
en
duikt als antwoord een mensje
op uit
het zand. De slappe lach rolt aan,
de
ingekeerde ontroering wacht - het is
half
acht.
In het
animatiefilmpje van kleine
beweginkjes
voor eigen ogen,
driftige
eendenpasjes tot over de rotswand,
valt
even stilstand, d.w.z.
even
nog trappelen de voetjes
rond in
de lucht boven het ravijn
terwijl
ik toekijk vanuit het trapgat,
pas dan
kraaien de oogjes los. het verre
achternichtje
van Donald Duck schudt
de
donsveertjes slaap van zich af,
schatert
'papaatje', terwijl ze zich
van
boven, in het stomme vertrouwen
van de
eend die hoe dan ook
gewend
is te blijven drijven,
in mijn
armen fladdert.
De
theorie van de grote boem zegt me
minstens
dit leventje minder dan die
van de
dubbele bonk waarbij het ontwaken
voetjes
en vertrouwen heeft.
B e n n
e k o m s e w e g
Hier
ligt de weg die jij
bevecht,
de valse waaghals
voor je
deur.
Hier is
zoiets als duister,
met
licht, pokdalig licht
dat
vlekt op het asfalt,
dat
plakt, slordig in de lucht
van
benzine van blik. De weg
ligt
naast me lang uit-
geteld
in een vliesdunne
plastickous
regen. Overal
spoortjes
zeurpieterij.
Jij
doet de hutspot, ik haal
Margriet.
Bij garage van de
Bovenkamp
pluk ik wat woorden.
's
avonds zien we de Ster
op tv,
en Karen vraagt:
Hoeveel
nachtjes? Nog twee.
Sinterklaas
schiet rijmend
over
nog wat daken, en ook Jezus
komt
steeds dichterbij.
L i j s
t j e s
De
telefoon scheurt repen
uit
jouw kamer en tekent
lijstjes
op het behang.
Was het
behang, nu verpakt het
doorzichtig
de bakstenen muur
met een
strik.
Een
stem zeurt steentjes
tussen
je wervels. Je denkt
wat je
verzwijgt met zoveel
zucht
in je woorden:
Stik! -
Maar even later
speel
je piano, zo weinig nog
maar
toch al zo
goddelijk
veel vind ik.
Lieve
God, als je God bent
neem
haar in je handen
en
streel.
D
e d a g e n v o o r P a s e n
Voor
Rita
De
hemel schuift open,
God
wandelt op straat,
de wind
blijft steken.
De
kinderen hoesten binnen,
Karen
snottert uit haar oor
en wij
verliezen
ons
geduld. Op straat wandelt God,
de kou
snijdt in zijn wangen,
de hemel
wordt weer grijs.
Dit
zijn de dagen voor Pasen.
De
Costa del Sol ligt onder
ons
bed, de opstanding
zo ver,
een voetganger
wordt
geschept maar hoe
het
afloopt weet ik niet.
Ons
huis is heet van koorts.
De
radio liegt over de zon.
We
wachten gespannen.
V a n m
o r g e n n o g
Vanmorgen
nog een kat,
hoelang
al dood, op
de weg.
Nog lang niet
plat,
dat lijf van de
schuiver,
de schieter,
de
snelklauwige
aanhalige
majesteit
die z'n
zachtharige warmte
zo
graag langs je lieve
dijen
vlijt,
maar dood,
zo vreselijk
dood,
in net voldoende licht
om te
zien hoe z'n kop
weerbarstig
maar toch
in alle
haast kapot
gereden
wordt.
Ik
ernaast op weg
naar
school. Zien
doet
pijn, zo'n dier
dat
ding is, weg is,
stof
is, adem geweest
als
jij. De kleine
jager,
buikschuiver,
lekkerbek.
Vanmorgen nog.