Z i n s c o n s t r u c t i e
De engel is gevallen, hij viel
van al zo hoog hij viel toen hij
voorover boog, denk ik,
om mij te zoenen,
zoals ik zeg omdat ik hoop dat hem
iets goddelijks bewoog
waarna hij viel, niet meer
te vatten met het oog
ik had een kamertje daar zat
ik tussen wanden - waarop ik las
wat in de lijsten stond te lezen -
en een raam met kozijnen
en een gordijn dat ik beschouw
als schilderij waardoor de engel
binnenvliegt en binnenglijdend
boodschapt hij dat mij
de schijn bedriegt
de vleugels afgelegd waarop hij
zich voortbewoog - dit wit papier
waarop ik zoveel wijsheid loog -
zit hij en zwijgt genoeg voor alles
wat ik dwingend vroeg
R E I N C A R N A T I E
Dit is de god van de dierentuin: Hij
denkt in plattegronden, diepe waters,
het zwembassin voor de geest
Wij gaan van hok tot hok. Eerst
als vissen, tot voorbij de chimpansees
God staat daar buiten, schrijft
De bordjes op de kooi. Educatief en
Lief en mooi.
‘Kijk papa’. Iemand zegt.
S T A N D PU N T
V A N D E S C H O O N M A K E R
Ik dweil hier de vloeren. Als er
as is gemorst als de wijn
van feestelijke recepties als
herfstige modder van schoenen gelekt
het marmer bevlekt als de hoeren
van de vrije markt bijeengeharkt of als
er is gekotst zij zijn waar de wereld hier
met die van boven botst. Ik ben
zozo van een andere orde.
Hier danst de geest van Plato,
op mijn zolen, met al het geziene,
verlengstuk van de dweilmachine.
Ik doe de vloeren spiegelen zo-
dat zij zonder bukken onder rokken
kunnen gluren. Waar anders voor die
dure lingerie.
F A R A O
Ik pak mij in, wie pakt mij uit, wie
kust mijn kippenvel, wie tekent er
met warme hand wen schets van Rembrandt
op mijn huid. Vluchtig als met adem.
Voorlopig als met bloed. En niet
getatoeëerd met inkt, met geld met goed
door weer zo'n handelaar die trots vermeld
hoe hij zijn veel te veel aan geld zo handig
heeft geďnvesteerd. In mij
In glanzende vitrines liggen de resten
van Marinus. Hij ligt er prachtig bij.
(zegt men)
F O U T E Z I N S C O N S T R
U C T I E
De boer heeft kiespijn,
de kapper ook. Dat is
een foute zinsconstructie.
Ik drink nooit dronken
en ik rook alleen de lucht
van anderen.
Dat is gezond maar ik
ben niet bij zinnen,
de wereld ook. Dat is
een foute zinsconstructie.
Ik ook.
S L A C H T H U I S
Dit is het slachthuis.
Je ruikt het van verre.
Onder de sterren is alles gelogen,
daarboven is geen waarheid te vinden.
Wie vindt er nog ergens
een vinder. Hoe dichter bij
het zwarte gat, hoe verder
van onszelf. Maar ter zake: dit
is het slachthuis. Het vlees
doet mechanisch de ronde,
een en al wonde, die niet door
pleister, kus of troostend woord
te helen is. Hier wordt zo pijnloos
mogelijk als kan, zegt men,
actief gestorven ten diepste
van het goede doel, en
wat bedorven is wordt
geweerd als in het meest
succesvolle concept van eertijds
de hemel. Maar dit
is het slachthuis. Het probleem
van de stank die hangt tussen
opengeritste ribben, van
valse hygiëne, van bloed
dat is geronnen, wordt nog wel
overwonnen. Mijn verstand
wil deze waarheid niet eten,
wel weten, maar die van
smaak en ogen, daar leg ik
mij bij neer. Onder de sterren
is alles gelogen. De ziel
wordt vermalen terwille van
het vlees. Dit is het slachthuis,
je ruikt het van verre.
L E S J E L E R E N
Bomen hebben zoveel blaadjes
omdat ze anders zo weinig hebben.
Als de blaadjes vallen denkt de boom:
ik sterf. Zo denken bomen deze laatste jaren
van deze rare eeuw. Iemand
zou ze een lesje moeten leren.
Bijvoorbeeld een vriendelijke bioloog,
of een slager, of Sadam Hoessein,
die een meester is in overleven.
Dikke lul. Dat ben ik,
die met die takken.
N A T U U R
De natuur is typisch zo'n vorm van wanorde
waaraan we zo gewend zijn geraakt
dat we spreken van wetten
De natuur is wat zij is, - God weet wat,
want wat is is niet te zien, alleen
dat wat zich voorstelt - maar tijdelijker
en daardoor handzamer voor mensen
als wij: Je kunt haar strelen, filmen,
of er een tuinhekje van maken.
Ze is zo verleidelijk zintuiglijk
dat je niet anders kunt dan voor haar raam
te staan en denken: dit is liefde.
Je kunt haar kopen, en uitpakken,
en inpikken, en wegdoen. Geef mij
de God die niet te geef is. Die is
wat wortelt in mijn natuur.
J A L O U Z I E
De vrouw passeert mij.
Ze zingt terwijl ze fietst.
Net als ik. Maar ik houd me in
als zij passeert. Zij niet.
Z I J N
Een tractor zijn, met van die wielen
die zo groot zijn dat je ziet hoe ze draaien,
en met van voren twee van die felle kleintjes,
en dan door de stront rijden.
Een spetterend spoor van modder
en meeuwen die zoeken naar iets om te vreten.
Een vuilniswagen zijn, met zo'n gapend gat,
waarin je alle vullis verslindt.
En uitpoept. en denkt: dat was dat.
S T O E L E N D A N S
De stoelen in de kamer zou ik willen zien
als restvorm van de ruimte - Als dat zou lukken
zou ik God zien en gek worden.
Of andersom - De dingen laten mij
de ruimte zien, maar nooit de leegte
die de kans geeft dat ik kijk.
Ik ben de blinde vrijer, die wordt bevreeën
met een voorbeeld voor ogen, opgeroepen
door de chemie van mijn klokgelijk systeem.
Soms besprongen door de leegte, maar
meestal legt hij/zij zich ademhalend langs mij,
gaat mij in, glipt mij uit, maar nooit zodanig
penetrerend dat ik lekstoot, leegloop, verga
tot niets. Misschien als ik sterf. Misschien
zal ik God zien. En andersom.
T E G E N D E B R A A M S T R U I K
Alle braamstruiken zijn lelijk.
Als ze groen zijn, als ze vruchten geven,
als ze in het vroege voorjaar
kaal en dor als een Oost-Europese
wegversperring na de val van de Muur
in het bos liggen weg geflikkerd.
Braamstruiken zijn takkestruiken,
dat is alles wat er valt te zeggen.
Bramen plukken, is voor kinderen
die dat doen met een volwassene,
maar eenmaal thuis, een emmer vol,
is de smaak niet als ter plekke en
de beloofde jam van oma is de jam
van oma die dood is.
De smaak is het lekkerst in de
verbeelding. Als je plukt en proeft
zijn er de pitten, de harde kleine
braampjes zonder smaak, de zure,
de overrijpe die smerig paars uiteenvallen
op de vingertoppen. De lekkerste
hangen het diepst tussen de doorns,
als Doornroosje, maar ik ben de prins
met het hakmes niet.
Er is geen betekenis, geen trauma,
geen herinnering, die het bestaan
van de braamstruik rechtvaardigt. Laat
ze branden, en tot as vergaan, tenzij
ze branden en niet tot as vergaan.
L E N T E
Het heeft vannacht gevroren.
Het is eind april. Het gras
heeft groene oren. De mijne zijn rood.
Zonlicht knalt schitterend van voren
door de vetlaag van mijn bril.
Mijn hoofd voelt bloot boven
kraag en das. Ik draag geen muts,
ik weiger wanten. Laat de wind maar in
mijn vingers snijden. Ik wil verdomme
dat het lente is. Dit is de tijd van
willen. Mijn lichaam rilt van leugen.
De lente is fris voor de tijd
van het jaar. Ik laat me tot gelul
verleiden, zolang de koffie duurt.
Ach, het komt wel goed.
Die middag wint de zon
het van de wind maar enkel nog
op kracht, niet vanuit natuurlijk overwicht.
Ik knoop mijn jas van voren open,
hang mijn das los over mijn schouders,
als een slinger om te vieren dat ik de moed
niet heb verloren.
W I J S H E I D
Quasi-filosofisch, moet je zeggen.
Ik houd niet van die q, en niet van
dat woord, en niet van die combinatie,
waarmee ze de wijzigheid bedoelen die ooit
voor de muur mooi werd geborduurd en die
ter tafel kwam als er niets wist
worden gezegd. Gemeenplaatsen,
ze zijn de plastic zakjes
van de taal. Er gaat van alles in.
Waarheid is wat rest als alles is gepeld.
Waarheid als borden die je kunt stapelen
in de kast. Niets heerlijker dan eerlijke soep
eten met vrienden rond de tafel bij een
goed gesprek, een behaaglijke lachbui,
of de stilte die voorafgaat
aan een verlossend woord.
Als ik naar school ga neem ik brood mee
in een plastic zakje. Daar houd ik van,
dat soort wjsneuzigheid, met nu en dan
een vleugje moraal, soms wat oubolligheid,
en dan een kopje koffie dr bij.
T E G E N M I J Z E L F
Je zou wat luchtiger mogen observeren,
of noteren wat je drijft, bijvoorbeeld
een lyrisch beschrijvinkje van
onuitroeibare grassen, of straatlantarenlicht
dat als een paddestoelkop in motregen hangt,
met vrijers daaronder - één van de twee
ben ik, met na een indringend gesprek
mijn handen in haar T-shirt. Dat was toen wij
het nog buiten deden - Of wat het raam
aan voorbijgangers biedt. Of de vrolijk
opstandige tietjes in zo'n meisjesvolle zomer. Of
zandkleurige voetsporen, bevliegerde
kobaltblauwe luchten als het 'Oordeel'
van Michelangelo dat door kinderspel
wordt uitgewist. Of fietsers die de trambaan
ontwijken, of de dartele woordenstroom
na zoveel glazen wijn, op een smal balkon
waaronder je allochtone buren melodieus
ruzie maken over Allah weet wat - het zal die
mooie dochter wel wezen. Dat soort dingen,
en dan niet naar een betekenis zoeken,
die samen te vatten is, met een
misschien wel opzichtige knipoog naar
die religieuze bagage die je meesjouwt
op de ruggen van de regels. Regels,
met niets daartussen. Alsof ik
mezelf onderuitschop om te scoren.
P I E T A
Moeder heeft haar Zoon te groot
op schoot , vermarmerde vrouw
zonder man waarvan ze ooit
genoot. Haar lichaam is schoot
haar marmeren gewaad onthult
haar dijen, en daarop Hij,
zijn schoot bedekt de hare.
Alles dood.
Deze moeder
kijkend naar waar Hij als niks
begon. Geen zaad, alleen maar woord
en belofte. Onze lieve Vrouwe,
vastgepind in deze kouwe kerk
met propagandistisch marmer.
Zo alle illusies armer dat ik
wel weer heiden wens te zijn
als dat nog kon.
Alleen haar hand
ontsnapt de driehoek van dit graf,
en een voet, de zijne, alsof hij weg wil,
of net gaat liggen. Lieve Moeder
krijg weer dijen, krijg benen, leer ons
de hemel bevrijen, en sta op,
zoals je zoon, zoals je zong, zodat
de aarde kan bestaan.
B L A U W
Het Sixtijnse blauw van Michelangelo's
Laatste Oordeel is plat als een
plaatje Donald Duck waar hemelsblauw
volstaat als decor voor handeling
De ondode Disney als god en garantie
van dit helderecontouren heelal, maar dat
wist de schilder toen nog niet. De toeristen
moegelopen, kop in de nek, inmiddels wel.
Ze zoeken hoe God Adam tot leven
gevingerd heeft, en dan weer weg.
M O O I V I N D E N
Mooi moet je vinden
waar mooi zich vinden laat.
Mooi kun je niet maken,
wie denkt van wel
die doet make-up. Op.
Schoonheid is een woord
dat je over dingen legt.
Maar mooi zit er tussen,
en noem ik liever genade,
dat wat zich laat vinden.
G E L U K K I G M E N S
De maan is op op z'n mooist
wanneer hij een dikke halve c
met scherpe punten tekent
in het blote gat tussen
perspectivisch wijkende eiken
langs het donker wordend pad
waarop ik fiets. Deze observatie
kunnen tekenen kan alleen
in kinderboeken die worden
voorgelezen. Daarbij nodig
is het slapengaan. De volle maan
daarentegen is op z'n mooist
wanneer de maan vol is, met een
strakke contour barstensvol
licht en verder niets. Ik ben
wat dit betreft een gelukkig mens.
J E K U N T
Je kunt een berg beschrijven.
Je kunt de ramen sluiten. Je kunt
tot niets besluiten. Je kunt fietsen
zonder zadel. Je kunt dagen
doorbrengen. Je kunt een waslijst
aanleggen van wat is. Je kunt
opstapelen. Je kunt wegleggen,
jezelf ernaast. Je kunt je broek
openritsen. Of vragen. Je kunt
ontwikkelingen volgen. Je kunt
doen wat je niet kunt laten. Kun
je doen wat je niet laten kan?
A N E K D O T I S C H
Anekdotisch, is ook zo'n vies woord
in dit verband. Zijn leven ontsteeg nooit
aan het anekdotische. Hij schreef zich plat
op de keien, op het asfalt, op het tapijt
waar zij elkaar beminden terwijl de tv
een overigens best boeiende slot-
aflevering van de serie liet zien. De katten
keken toe, hoe zij onhandig uit hun
kleren kropen en in elkaar. Hoe was het,
vroeg zij. Nogal anekdotisch, antwoordde
hij.
Kleren over de arm, de wijnglazen,
twee, in de hand. Opruimen. Met zijn
onderbroek - de grootste van de kleine
kledingstukken en de meest prozaďsche -
de vlekken vegen van het kleed. Het
anekdotische ontstijgen, de illusie
van literair bestaan, dat zich verwart
met wat ooit mystiek werd genoemd:
god legt zich neer in een stal, naast de
beminden in het stro.
D A T J E
Dat je eet, getweeën. Dat je wat je
thuis doet anders doet wanneer je
elders bent. Dat je heft
en proost zegt. Dat je lacht
om niets. Dat je kijkt met verwachting.
Dat je wacht. Dat je speelt met mes,
met kleed, met vaasje bloemen. Dat je
voorbijgangers voorbij ziet gaan. 'Iedereen
gaat ergens heen, dat je doodgaat,
maar waarheen ga je dood?' Dat je
de ruimte ziet vullen met spiegelingen
van jezelf. Dat je iemand iemand
uit ziet pellen: jas uit, dank je, wilt u
wat drinken. Dat je niet zegt: 'Ik hou
van je', dat zeg je al zo lang niet
meer, dat constateer je.
Dat je twee pizza's
gebracht ziet worden naar de meisjes
achter je, die net zijn vertrokken. Dat
de ober blijft staan met grote borden
in elke hand een. Waar zijn ze heen,
vraagt hij. Dat je dat niet weet. Dat je eet
en dat betaalt. Dat je geamuseerd
verklaringen zoekt voor het mysterie
wachtend op de film. Dat je fantasie
geen einde kent om de wereld
te verklaren vanaf steeds weer
een ander begin. Dat je
bij de bus naar bed & huis ontdekt
dat cheques en pasje uit je tasje
zijn gejat, je raadt wel door wie.
Dit leven is niet zonder zin, alleen
de standpunten en invalshoeken
verschuiven, je krijgt er geen vinger achter.
L I J N 8 8
Het kan Midned zijn of Oostned.
Openbaar vervoer is permanente
reorganisatie van plaats & levens.
Jezus zat in de bus. De halfuurse,
die tussen Heelsum en Arnhem sinds kort
de toeristische route volgt en meestal
voller zit dan eerst, hetgeen
de bedoeling was, van Midnet of Oostnet.
's Morgens rijdt je langs
de uiterwaarden van de Rijn waar de zon
als een ongesponsorde ballon
opstijgt boven de sluizen van Driel
en de spoorbrug bij Oosterbeek. Voor wat je
zelf moet zien heb ik geen woorden.
Verder dus. Binnen de bus roezemoezen
de stemmen die neerslaan als adem
op de ruiten waartegen het buiten regent.
Jezus zit in de bus, dat wil zeggen
er zit een mens. Hij tekent met zijn hand
voetjes in de huid van condens
op de ruit. Hij loopt op het water
van mensen, gaat windsurfend
over het golfpatroon, zo gewoon,
van stemmen, vermoeid gelukkig
ineengedoken tegen het glas. Zo een
kan slapen ongeacht de storm. Ik heb hem
daar bedacht, als vorm. Of hij
heeft mij.
H O L
Hol is net zo'n woord als God:
er gaat van alles in: Betekenis,
een beer, of de lul van een ander.
Als je het bent kaats je je zinnen
luidruchtig tussen de wanden, in de
echo denk je te bestaan. Soms vult
de holte zich met volte, noem het God.
Daar gaat van alles in: betekenis,
een ander, en ik.
S E X
Alles is sex. Je zegt het maar.
De zon komt op. Iemand stapt de bus binnen.
De radio geeft titelloze muziek, die
niet meer weg wil. Bijten naar
de
wind. God versus Freud:
Je weet niet waar het scheiden
begint. De zon komt op, iemand
stapt de bus uit en ik kijk om, en na,
de tv moet zwijgen voor het
zingen van mijn dochter-
lief. Alles tot waarheid uitgekleed
is sex, en dat
is gelogen, want alles tot waarheid
uitgekleed is niets, en nooit geweest.
Daarboven waait de ongebeten
wind van geest
Een tak valt, de kleur van vis
zoals mijn vriend ze ving,
mij kon hij niks leren, hij zei
daar staat een snoek, hij ving
een voorn, zo groot zag ik nooit eerder
een vis, ik kreeg hem mee
met gescheurde collectelip
voor in de vijver en op een dag
beschoot ik het beest
met pijl en boog, niet beseffend
dat ik zou kunnen raken. Er valt
een tak, de kleur van vis, schimmel,
zonlicht, herinnering.
P R O L O O G
Zoveel lichtjaren hier vandaan
was er eens een zaklantaren
die zo helder scheen dat zelfs
het ondoorgrondelijke woud
zijn herinneringen prijsgaf.
De boomschors toonde tekening.
Insecten schetsten zich weg.
En misschien een wit verdwaasd konijn
stond verstard, verward misschien
gevangen in licht te wachten tot
hij vrijgeknuffeld door misschien God
zijn eigen weg kon willen gaan,
hoewel hij even lief, in knuffeling gevangen,
zou willen blijven hangen
zoveel lichtjaren daar vandaan
was hooguit hier een pissebed
die des nacht de prikkeling ontwaarde
van zo ver weg, zo dicht bij
dat het brandde in zijn oog,
of meer nog maar zachter, daarachter
tot dat wat hem tot gekkigheid bewoog
zoals een dansje of een vers
maar het besef drong tot hem door:
dat wat ik waarnam, daar ontbreken
mij de woorden voor.
Mocht u het ongehoorde elders
waargenomene willen nemen voor waar
dan is dit een poging tot woorden daarvoor.
hij nog even