Wolken schuiven opgejaagd langs de
hemel. De zon lijkt verdwenen, donker de lucht. De wind gaat te keer. De storm
jaagt het zand in stofwolken voor zich uit, rukt takken van de bomen, slaat het
schuim op de golven. Honden janken, mensen wachten af. Een vader schreeuwt
tevergeefs tegen zijn angstig huilende zoontje dat ie niet bang hoeft te zijn.
En op de begraafplaats buiten het dorp schiet een mens tussen de graven heen en
weer. Hij haalt zijn benen bloedend open aan de doornen van de struiken. Hij
slaat zich met verkrampte handen op zijn hoofd, en schreeuwt: "Sla me dan
sla me dan, sla met je bliksem een gat in mijn kop kan het schelen, één heldere
bliksemschicht moet voldoende zijn om de razernij in mijn hoofd tot zwijgen te
brengen. Ik ben niemand. Niets ben ik. Kom me maar halen als je
kan." En op het meer beuken
de golven een klein bootje vol mensen. Ze grijpen zich vast. Ze zien het zeil
aan flarden gaan. Ze voelen de zweepslag van wind en water, en het ergste
vrezend wekken ze de man die rustig aan boord ligt te slapen.
De wind gaat liggen. Aan de
overkant van het meer legt de schreeuwende man zich moe geschreeuwd neer op één
van de graven. Het is een wonder dat we leven, zeggen de mannen in de boot. En
in het dorpje komen de bewoners hun huizen uit. Ze praten opgelucht, stellen de
schade vast, en zien hoe twee rondreizende artiesten schijnbaar uit het niets
opduiken, hun spullen uitstallen, en uitnodigend gebaren om te komen kijken en
luisteren. Het duo Goed & gek.
Tijd voor ontspanning. Zalig de gekken. Je kunt om ze lachen. Ze doen wat je
zelf niet zou durven. Vrolijke armoezaaiers. Je geeft ze wat geld en ze trekken
weer verder. Zalig de gekken. Tenminste deze twee. En met onbehagen herinneren
enkelen zich die ander, die ze het dorp uit moesten jagen omdat ie gevaarlijk
werd. Het schijnt dat ie in de heuvels buiten het dorp de graven plundert,
voorbijgangers lastig valt, en de hemel vervloekt als de maan rond en vol aan
de hemel staat. Een griezelig mens. Niemand gelooft in demonen, maar
wie hem tekeer hoort gaan... Nee,
deze twee zijn beter. Je kunt
om ze lachen. Goed & Gek. Tijd
voor ontspanning. De bewoners klappen, als de kunstjes zijn vertoond. Niets is
makkelijker dan dat: Applaus voor twee gekken. Rimpel in het water. Storm in
een kopje thee. Niets verandert. Je wijst de gekken na als ze vertrekken. Je
dankt de hemel dat jij niet bent
zoals zij.
Maar ze vertrekken niet. Ze kijken
rond, ze kijken je aan.
"We trokken de heuvels
over", zegt de één, "toen de storm opstak. We zochten beschutting
tussen de graven. Toen de storm ging liggen, zagen we een man. Kronkelend op de
grond. Alsof hij er in weg wilde kruipen. Mompelend. Zijn lichaam bedekt met
littekens en korstige wonden. Hij sliep, languit liggend in de doornstruiken.
Hij sliep, leek het. Maar soms schoten zijn ogen wijd open zonder te zien. Om
eerlijk te zijn: We waren bang.
Is hij één van jullie?"
Stilte. De omstanders willen
weglopen. De voorstelling is voorbij. Er zijn belangrijker dingen te doen.
"Kennen jullie hem?"
Ze zijn hardnekkig. "Waar
bemoei jij je mee!", schreeuwt een grijze man. Het lijkt op ruzie, en dat
lijkt de anderen wel wat. Ze blijven staan.
"Wat is er met die man?"
De omstanders duiken in de kast
met geruchten.
"Ze zeggen dat bij zijn
geboorte de maan volrond aan de hemel stond. Zijn ruggetje was bedekt met
donker haar. Op zijn hoofd zagen ze rode striemen, als van zweepslagen.”
“Hij werd met zijn oogjes open
geboren”, zeggen ze. “Hij huilde niet, hij jankte. En niemand durfde hem in de
ogen te zien. Kleine rode oogjes. Hij keek je niet aan. Hij keek door je
heen."
"Ze zeggen dat zijn moeder
gek van hem werd. Elke nacht van 12 tot 2 krijste hij. Alsof het gejammer van
alle kinderen op de wereld zich door dat ene kleine strotje naar buiten perste.
Ze probeerde de jongen te kalmeren. Liefdevol, zo liefdevol als moeders moeten
zijn. Ze deed wat ze kon.
Op een nacht is ze in pyjama de
heuvels in gerend. De volgende dag vonden ze haar. Verkleumd. Totaal
overspannen. Wat moet je met zo'n kind?"
"Ze zat rechtop in haar bed
met de handen voor haar oren en wachtte tot het jochie moe geschreeuwd in slaap
viel."
"Z'n vader is er vandoor,
zeggen ze. Ik red het niet, zei die. Hoe kan ik werken overdag, als ik 's
nachts niet slapen kan."
"Hij had een oom, die hem in
huis nam. Een vriendelijke man, leek het. Maar er wordt gefluisterd dat hij het
jochie de hele dag zat te jennen. Soms sloot hij de jongen op. Per ongeluk
zogenaamd. Hij vond het grappig om te zien hoe het jochie als een angstig
haasje voor hem wegschoot,om vervolgens op commando terug te keren."
"Ze zeggen dat hij de jongen
misbruikte. Je weet wel. De jongen zelf zweeg als het graf. Hij schoof zo
onopvallend mogelijk van de ene plek naar de andere. Het was een lieve mooie
jongen. Alleen aan zijn nerveuze gebaren kon je zien hoe bang die jongen van
binnen was. Kinderen in de buurt noemden hem 'De Aardbeving'. Alles liet ie uit
zijn handen vallen."
"Ik zat bij hem op school,
toentertijd. Achteraf best zielig. We staken spelden in zijn billen. We deden
weddenschappen wie het zou lukken een geluid los te krijgen uit dat strak
gesloten smoeltje. Geen kik gaf ie. Ze scheurden blaadjes uit z'n agenda. Ik
niet. Ze stopten een verminkte kikker tussen zijn brood. Ze bliezen hem rook in
zijn gezicht om, zoals ze zeiden, de duivel te verdrijven. Hij was gek. zeker
weten."
"Er was een leraar die
weigerde zijn opstel te beoordelen. Het was perfect geschreven, zei hij.
Angstaanjagend perfect. Maar de inhoud was zo duister en mensonwaardig, dat
ieder cijfer misplaatst zou zijn. Toen de jongen zijn opstel terugkreeg, met
dat commentaar, schijnt ie voor het eerst weer geschreeuwd te hebben. Woedend
was ie. Alles wat los zat, smeet ie ons naar het hoofd. Ze hebben hem de
toegang tot de school verboden. Alsof hij
een besmettelijke zieke was. Een
bezetene was hij, zeiden ze."
"Er viel voor hem niet te
leven in dit dorp. Niemand wist wat ie met zo'n jongen aanmoest. Hij was
zielig, én afstotend. Je zou wat vriendelijks tegen hem willen zeggen, maar
eigenlijk was je bang dat hij je plotseling naar de keel zou vliegen. Er deden
rare verhalen de ronde. En ook al geloofde je ze niet, ze bleven hangen in je
hoofd. De jongen werd een soort monster, dat
verjaagd moest worden. Alles wat
ons aan misdaad en ellende ter ore kwam, kreeg hij in de schoenen geschoven.
Een agent die vermoord werd, een gebouw dat in vlammen opging, een oude vrouw
die verkracht werd, nachtmerries van kinderen, tot en met de varkenspest. Het
was eigenlijk wel prettig zo'n gemeenschappelijke vijand. Dan wist je wie
slecht was, hij, en je
wist wie goed was, wij. Het was
jammer dat hij op den duur echt gevaarlijk werd. Op een dag hebben we hem, met
z'n allen, de heuvels ingejaagd. Ik herinner me dat ik schreeuwend en scheldend
met de anderen meeliep, terwijl ik niet echt iemand ben om schreeuwend en
scheldend tot actie over te gaan. Ik schrok van mezelf. Als ik dat moment in
herinnering terugzie, vraag ik me af wie er die dag echt bezeten was."
De begraafplaats. Hels geluid van
storm en donder. De gek van het kerkhof komt tevoorschijn. Dit is zijn plek.
Hier zwerft hij rond, dag en nacht, tussen de graven, zonder keus. Hij stoot
allerlei kreten uit. Hij slaat zichzelf met stenen. Hij is sterk. Ze hadden zo
vaak geprobeerd hem aan handen en voeten te binden, maar steeds weer wist hij
zijn boeien te breken en zijn kettingen los te rukken. Hij is moe. Hij is gek.
Bezeten. Het spookt in
zijn kop. De gek neemt plaats op
een marmeren grafplaat. Er is geen
eeuwige rust. Wat hij ook
probeert. Hij schommelt met zijn bovenlijf. Hij dwingt z'n gedachten tot orde,
maar ze terroriseren hem. Hij heeft niets te willen. De demonen komen
tevoorschijn. Met z'n allen. Hij kent ze: De mensenhater, Lucifer, Doetje, De
Zwijger, en de Moeder. Ze hebben hem nodig zeggen ze, wat zijn zij zonder
hem? Het is maar een spelletje zeggen
ze. Alles is spel. En hij is de bal. Hij zit en zucht, en schreeuwt, en zwijgt.
Ze trekken aan hem, nagels in zijn huid. Ze strelen zijn haar, en juist dat is
het wreedste, want niets is
waarachtig in wat ze doen. Ze spreken:
"Ik houd van regels en
regelmaat. Na 1 komt 2. De dingen horen daar waar ze horen. Ik tel wat ik heb,
ik noteer wat ik doe, en nooit wijk ik van het pad dat ik volg. Ik haat
verrassingen, wisselvalligheden, toeval. Vrijheid is een misdaad tegen de orde.
Ik poets mijn tanden 's morgens, 's middags en 's
avonds, mijn tanden glimmen als
ivoor. Ik snuit mijn neus in tissues die ik weggooi, waarna ik mijn handen was.
Ik ga nooit zitten op een stoel waar een ander heeft gezeten. Ik weiger
passagiers in mijn auto. Ik geef geen handen. Bacteriën zijn mijn vijand,
evenals mensen. Mensen stinken.
Stinken naar thuis, naar eten,
naar zweet. Ze stinken naar middelen om de stank te verdrijven. Ik houd ze op
afstand. Ik doe mijn deur niet voor ze open.
Mijn wereld is helder. Mijn wereld
is zoals ik wil. Ik heb vissen. Traag zwemmen ze rondjes in hun aquarium.
Dagelijks ververs ik het water. Ik zit voor het glas op een stoel. Ik voorspel
hun gedrag. Ik noem het mijn televisie: Een heldere wereld zonder mensen,
zonder waanzin. Mensen zijn de pest voor alles wat leeft. Mens is de meest
besmettelijke bacterie.
Alles wat mens is moet worden
uitgeroeid. Ik moet worden uitgeroeid."
"Vuur is het mooist. Vuur is de
ziel van alles. Geen leven zonder vuur. Je kent het gevoel. Niemand ziet je.
Niemand hoort je. Maar je steekt de gordijnen in brand, en iedereen begint te
rennen. Voor jou!De vlammen zijn prachtig. Als je goed kijkt zijn het mensen
die dansen omdat de grond onder hun voeten te heet werd. Ik leg ze het vuur aan
de schenen. De rook hangt zwart in de lucht. De vonken spetteren. Ik maak graag
vlammen. 't Is niet zo moeilijk. Benzine. Wat lappen. Eén lucifer, en het
brandt als de hel. Mooi
hoor. Iedereen komt kijken naar
mijn vuur."
"Ik doe wat ze zeggen, dan
vinden ze me aardig. Ik zit stil, dan maak ik geen lawaai. Ik spreek met twee
woorden en zwijg als ze wat vragen. Dan zeg ik geen verkeerde dingen. Ik
vergeet nooit een verjaardag. Soms schreeuwen ze tegen me. Of zeggen me dat ik
in de weg sta. Dan zeg ik dat het me spijt."
"Als ik weg wilde hing je aan
m'n benen. Begon je te brullen. Altijd was er wat. Andere moeders lieten me
trots hun kinderen zien. Ze bouwden zandkastelen in het zand. Ze klommen in bomen.
Maar jij stortte zelfs van het laagste muurtje naar beneden. Huilend om je
moeder. Ik kon geen kant met je op. 's Nachts hield je me wakker, overdag hing
je hulpeloos om me heen. Wat had ik een hekel aan je. Snotneuzen. Kwijl uit je
mond. Eten in je kleren. Altijd smerig zonder reden. En ik maar denken dat het
over zou gaan. Het zou wel wat met je worden, later, later als je je kop kon
gaan gebruiken want hersens had je, zei ik tegen mezelf. Dan had je tenminste
nog iets. Maar in plaats van achten haalde je vijven. Altijd maar vijven en
zessen.
Ik was moeder van een rund. Dragen
moest ik je. Je hand vast houden moest ik. Niemand ben je zonder mij.
Niemand."
"Ik praat niet met ze. Ze
glimlachen. Ze zeggen wat om van je af te zijn. Je moet niet met ze praten,
niemand die je serieus neemt. Ze verven hun vel, blank en beschaafd, bruin in
de zomer. God wat zijn het schitterende leugens. Van buiten schitterende witte
graven, van binnen stinken ze naar de dood. 'Lieve jongen', zeggen ze, 'wat erg
hè, erg hè?!' en ze likken hun lippen af bij zoveel andermans leed. Je moet
niet meer met ze praten. Zwijg.
Sla ze liever de schedel in. dat
is het enige moment dat ze niet meer liegen. Die opgefokte beschaving schiet
lijkbleek van hun gezichten weg. Zie ze kijken zoals ze zijn: Grote angstogen.
God wat een kleine zielige wezentjes zijn het."
"Je bent smerig
mannetje."
"Je bent bang."
"Ik zeg niets".
"Wat moet ik met je?"
"Je huilt. Je huilt als een
kind. Jengel, jengel. Klein
jengelend ventje."
"Ik zie alles. Ik hoor alles.
Ik weet alles. Alle kanten wil ik op. Ik ken geen richting. Duizend koppen in
mijn hoofd. Welke kop is de mijne. Welke woorden zijn van mijzelf. Welke handen
doen wat ik wil. Ik wil zoveel. Ik heb niets te willen. Er wordt gedacht,
geleefd, de trein raast verder, ik word meegesleurd. Ze jagen me op. Ze slaan
hun handen voor mijn ogen. ze laten me doen wat ik niet doen wil. Ik maak kapot
wat mij lief is, ik zit vast
aan wat ik haat. Eén grote rotzooi
ben ik.
Ik besta en alles wat bestaat,
bestaat in mij.
Mensen zijn bang van mij. Ze weten
niet hoe bang ik ben. Ik ben niet zoals zij. Alle waanzin stormt in alle
hevigheid op me af. Kinderen schreeuwen. In mij. Mensen branden. De lucht slaat
dicht. Bomen sterven. Achter elke waarheid schuilt een leugen. Ze bewapenen
zich. Ze zetten stekels op. Mijn lichaam is ziek. Kijk mij. Ze wijzen me na.
Soms ben ik gevoelloos. Soms doet het zeer als ze alleen maar naar me kijken.
Soms weet ik zelf niet wat ik
doe."
Jezus was met zijn vrienden het
meer overgestoken. "Wat hebben we daar te zoeken?" hadden ze hem
argwanend gevraagd. Hij zweeg en legde zich te slapen. Ze kwamen niet graag op
onbekend terrein. Toen de storm opstak maakten zij hem in paniek wakker.
"Het is de storm maar",
zei hij. "Lucht, wind, en water. Het is de duivel niet. Als je voldoende
geloof had, dat God hier bij je is, zou de storm gaan liggen. Dan zou je inzien
wat je te doen stond, in plaats van paniekerig te staan schreeuwen. Kom op,
laten we hozen, voordat we echt verdrinken."
Na zijn woorden was de storm gaan
liggen.
Aan land gekomen, op weg naar het
dorp, ontmoetten zij de man die woonde tussen de graven. Hij zag er vreemd uit.
Simon en Johannes vonden hem maar griezelig, die man.
"Wat kan je nou nog voor zo
iemand doen?", dachten ze.
"Laten we gaan." Maar
Jezus wilde naar hem toe.
Meteen begon die man te schreeuwen
en met stenen te gooien.
"Ga weg jij. Jij bent van
God. Jij hoort bij de levenden.
wat heb je hier te zoeken, Jezus
van Nazareth. De vromen wonen in het dorp. Dit is een plek van doornen en
zwijnen. Als je blijft zal ik je besmetten. Dat mooie geloof van je zal
scheuren, vlekken. Dit is geen plek voor kinderlijke onschuld. Wat moet ik met
je? Ik zal een graf voor je graven. Ik zal een grafkrans voor je maken. Deze
doornen, zijn die goed genoeg?
Ga weg alsjeblieft. Als er een god
is, dan niet hier. ga. Alsjeblieft. ga."
Jezus ging nog meer naar hem toe.
Hij vroeg: "Wat is je naam?".
"Alles", riep de man.
"Alles door elkaar. Weet ik veel."
Hij sprong op en let zich helemaal
krampachtig stijf vallen, trappelend met het spuug om zijn mond.
"Kom nou maar", riep
Jezus tegen hem. Hij schudde de man door elkaar. "Nou moet het uit zijn!
Hoor je ! Je kan er niet tegenop. Goed dan, maar jij hoeft je niet in een hoek
te laten trappen. Jij ben een mens. Ik hoor net zo goed bij jou. Gelóóf dat nou
eens!"
Die man gaf nog één enorme
schreeuw en bleef toen doodstil liggen. Hij bewoog niet meer. Ze schrokken. Ze
dachten dat hij dood was. Maar Jezus wilde dat niet. Hij pakte hem bij zijn
arm. Hij zette hem met zijn benen op de grond. En toen eindelijk ging die man
opeens snikken en huilen tegen Jezus' schouders aan. Heel lang. En toen hij
uitgehuild was, was hij moe. Ze gaven hem eten en drinken. Ze maakten hem
schoon. Ze gaven hem van hun eigen kleren. Die man zag er nu heel anders uit.
Hij zag er opgelucht en aardig uit. Hij lachte tegen ze.
"Hoe heet je?" vroeg
Jezus weer.
"Ik heet Adam", zei de
man.
Vijf rechters stappen de rechtzaal
binnen. De eerste wrijft zijn handen bedachtzaam over elkaar, de bleke witte
palmen van zijn handen, alsof hij ze wast. De tweede steekt zijn sigaar aan, en
wacht tot de vlam bijna zijn vinger brandt voor hij hem dooft. De eerste wendt
zich verwijtend van hem af. De derde blijft bij de deur staan. Met rechte rug,
zonder beweging, wacht hij af en zwijgt. De vierde kijkt naar de verdachte, die
vies is, en mislukt. Je zou z'n moeder maar zijn, denkt ze. De tweede blaast
zijn rook de lucht in. En de vijfde heeft het oordeel al geveld voor dat het
proces begonnen is. Achter in de zaal klinken stemmen. Onrust. Twee vreemde
kerels schieten de zaal in, buiten adem. Bewakers jagen ze na, willen ze de
zaal uitsleuren. Een koffer valt. "Goed & Gek, artiesten," staat
op het deksel dat openschiet. Er rollen ballen over de grond, een pop, een
tamboerijn en een hoed voor bij
begrafenissen, die zelf aan het
begraven toe is.
"Laat ze maar", lacht de
tweede. Het zijn maar gekken. En met de gloeiende sigaarpunt schrijft hij zijn
waarheid in de lucht, alvorens de aanklacht voor te lezen:
"Jezus van Nazareth, ze
zeggen dat uw geboorte onder duistere omstandigheden plaatsvond. Uw vader
schijnt uw vader niet te zijn. U lag nogal eens overhoop met uw ouders, liep
van huis weg, op 12-jarige leeftijd. U haalde u de woede van uw dorpsgenoten op
de hals door uw eigenzinnige hautaine gedrag. Ik zal hier hun poging om u te
stenigen niet goed praten, maar enig begrip voor hun motieven heb ik wel. Zo is
mij verteld hoe u
eerbiedwaardige mannen met
belangrijke posities en grote verantwoordelijkheden op ordinaire wijze hebt
uitgescholden voor - ik citeer - : "Witgepleisterde graven, schitterend in
de zon, maar van binnen vol dorre beenderen en smerigheid." Wie denkt u
dat u bent? Ik heb mij laten vertellen hoe u met uw vrome uitstraling goedkoop
aan de kost wist te komen, in plaats van zelf uw brood te verdienen door
dagelijkse arbeid. Als een
schooier, vergeef mij het woord,
trok u rond. Ze zeggen dat u op riskante wijze omsprong met de ziektes van
anderen. In plaats van afstand te houden zocht u op wie besmet was en onrein,
niet denkend aan het gevaar van besmetting dat dat met zich meebracht. Mensen
kwamen in drommen naar u toe, in de valse hoop genezen te worden. Velen gingen
teleurgesteld naar
huis. Ze zeggen dat er vreemde
krachten van u uitgingen. Duivels en demonen zou u verdrijven. Maar, u weet het
net zo goed als ik, wie met pek omgaat, wordt er mee besmet. Jezus van
Nazareth, ze zeggen dat u pretendeert de zoon van God te zijn, maar het schijnt
dat u vaker verkeerde in de aanwezigheid van hoeren, dan in de synagoge. U
schijnt zelfs gezegd te hebben dat u onze tempel, dit historische monument van
God's aanwezigheid, eigenhandig zou willen afbreken, wat getuigt van weinig
respect voor godsdiensten cultuur, maar bovenal laat zien door welke destructieve
fantasie u zich laat leiden. Zo heb ik mij laten vertellen dat u om ene mens te
redden van wat de volksmond noemt 'boze geesten', 2000 zwijnen in een afgrond
hebt gejaagd. Markus 5: 1-14. Het spreekt voor zich dat dat niet de uwe waren.
Het schijnt u niet te interesseren dat de anderen schade lijden van uw
activiteiten?"
Eén van de artiesten schiet van
z'n stoel en schreeuwt naar de verachte:
"Zeg dan dat ze liegen. Zeg
dan dat ze blind zijn. Ze bidden te vaak. Ze bidden te vaak met dichte ogen,
zodat ze niet meer zien waarvóór ze bidden. Zeg ze de straat op te gaan met
niets anders dan een liefdevol geloof. Zoals jij. Ze hebben het lef niet. Ze
zitten te vast aan wat ze hebben. Zeg ze hoe jij mensen hebt helpen opstaan uit
de dood van alledag. Vertel ze van die
jongen, die bij je uit kwam
huilen, die je wegplukte tussen de graven, en volop in het leven zette. Zeg ze
dat je God op aarde bent. Zeg ze dat je bent zoals ik je ken. Waarom zeg je
niets?"
En ondertussen klaagt de tweede
van het duo de rechters aan:
"Die varkens joegen zichzelf
de afgrond in. Alle varkens met geesten zoals jullie jagen zichzelf de
vernietiging in. En alles wat leeft slepen ze mee. Voor God en vaderland. Jaja.
Jullie zouden beter moeten weten. Jullie willen God voor jezelf. De Almachtige
als pronkstuk in jullie museum. Je bent als de dood dat ie ontsnapt. Dat ie de
straat opgaat. Dat ie is zoals hij."
De tweede rechter lacht een
beschaafde glimlach.
"Jezus van Nazareth, is het
niet kenmerkend dat alleen wat emotionele gekken nog de hand voor u in het vuur
steken? Wat hebt u te zeggen op de beschuldigingen die zojuist zijn
geuit?"
Bewakers voeren het duo Goed &
Gek de rechtszaal uit.
"Waarom zegt hij niks?"
"Er valt niets te zeggen,
denk ik. Alles wat er te zeggen viel, heeft ie volop duidelijk gemaakt waar het
nodig was. Ze weten wat ze weten moeten. Hij geeft ze als enig antwoord de
stilte om daarover na te denken. Hij kijkt ze recht in de ogen. En
zwijgt."
En binnen in de rechtszaal valt
het oordeel:
"Jezus van Nazareth, het is beter
dat één mens verloren gaat, dan dat een hele samenleving er onder lijdt. U hebt
u het oordeel op de hals gehaald, het is niet onze schuld, u zult moeten
sterven."
Ze waren bang. Jezus was ter dood
veroordeeld in een proces waar de waarheid tot leugen werd gemaakt. Een storm
van verwarde, verminkte gedachten spookte in hun hoofden, legde ze lam, sloeg
ze dood, maakte ze bang. Met hem was alles voorbij, en wie weet wat hen nog
stond te wachten. Ze aten zwijgend, met tegenzin.
Onverwacht
stond hij bij hen in de kamer. Ze schrokken. Zijn lichaam had bleek en
gepijnigd aan het kruis gehangen. Ze hadden het zorgzaam begraven. Dit kon niet
anders zijn dan een schim, een geestesverschijning uit het rijk van der doden.
Niemand konden ze vertrouwen. Zelfs hun eigen ogen niet.
"Wees
niet bang", zei hij. "Geef me liever te eten en te drinken. Geesten
hebben genoeg aan zichzelf, maar ik heb honger en dorst".
En hij at van de vis die werd aangeboden. Hij nam van het brood dat werd gedeeld. Hij dronk van de wijn die werd ingeschonken, en hij zette de deuren open met de woorden:
"Ga,
zoals ik jullie ben voorgegaan".