J
O H A N N E S irreële, surreële, nostalgische,vrijmoedige associaties |
|
|
|
1.
Marinus Johannes |
|
1. LUCKY
LUCK
- John the Baptist, in dertien delen: Woestijn, opstuivend zand,
hoekige rotsen en een zon, de zon van westerse romantiek: rond en heloranje.
De hel is oranje, de hemel is blauw; daartussen zwerft de loner,
Lucky Luck, John the Baptist. Dan de titel in letters als rotsen van karton.
VAN
KOPER
- En dan die grote jongen die al bijna geen jongen meer was, maar altijd
kind zou blijven. Tegen de avond kwam hij op bezoek, lachend over de drempel,
met weinig woorden en meer humor in zijn ogen dan in zijn zinnen. Wij zouden net
gaan eten. 'Je kunt wel even gaan zitten,' zei mijn moeder dan. En na het eten
las mijn vader van Johannes. Hij, de
jongen schoot in herkenning en zong: 'Johannes de doper, zijn kont is van
koper...'. Mijn vader kon er wel om lachen, om deze Johan, maar deed het toch
maar niet, want wij waren de kinderen van de dominee. Johan was een jongen die
mocht wat wij niet mochten. Later
hoorden we dat iemand die argeloosheid misbruikt had om hem in te pakken met Wachttoren
en Ontwaakt. Hans werd Jehovagetuige. Ingesloten door het legertje
Jehovasoldaten dat het eind der tijden nabijer dreigde met de kernbom van het
Woord - het Woord dat maar niet mens wilde worden in het duister van hun
aktentas. Johan: zijn lach onthoofd. Een heilsterrorist zwaaide het zoeklicht
vanaf de Wachttoren.
WOESTIJN
- En dan ikzelf: Lekker lui zit
ik op de bank, kijk tv en teken, moe van
een dag werken in een warm gebouw, met
naast me kat en vrouw - zij aait de
kat, ze breit een trui, ze trekt de
nagels van het beest uit een haast voltooide
mouw - de nootjes in een schaaltje
op de leuning en straks nog
een glaasje, of twee, en ik teken met
de benen van 14 danseressen, het
landschap van verregende straten, neonlicht
en brokstukken ondertiteling, de
woestijn.
Woestijn
in een veelvoud van lijnen, te veel, te
weinig, wat weet ik van de woestijn. De
man die zijn mes zette in het rood, geel en blauw van
Barnett Newman tekende de woestijn met
de scherpste lijn die ooit een hand heeft
getekend. Een gat in het verstand. TEIL.
Johannes is niet mijn doopnaam. Het is gewoon een tweede naam; zoals mijn
opa heette heet ik. Marinus Johannes. Ik ben gedoopt door mijn vader, toen ik 14
jaar was. Dat was jong, dus moest ik mij terdege verantwoorden. Van het waarom
van toen, weet ik nu de antwoorden niet meer. Ik ieder geval wilde ik die
specifieke ervaring om bij het heilsgheime genootschap van de gemeente te horen.
Wat zou er gebeuren als de voorganger je het water in en uithaalt - zoals
baptisten dan doen. God zat mij dicht op de hielen, maar nog niet dicht genoeg.
Dat water, daar was iets mee. De woorden: ‘Ik doop u…’. De stilte. Dan de
plons; het ordinaire van die plons, die zichtbare onomatopee, waarbij ik dacht:
gaat het ditmaal wel goed. Mijn vader, met Scheveningse vissersbroek onder zijn
zwarte gewaad, sleurde de zondaar door het water dat waste.: ‘In Jezusnaam’.
Dan de druipende herborene in het witte gewaad en het zingen dat luidkeels
inzette. Wij waren baptist, en baptist was je pas echt als je zelf te kennen gaf
en te kennen wist wat baptist zijn was: gedoopt, herboren, bekeerd - en
alcoholvrij. 14 Jaar was ik; er waren stemmen die vonden dat dat te jong was, te
dicht nog op de kinderdoop van de andere kerken. Dus zat ik op mijn vaders
studeerkamer, met nog 4 of 5 anderen, ook jong, misschien te jong. Je had van
die golfjes, als het ging om dopen. Men bracht elkaar op een idee.
Daar zaten we, met ouderling en dominee. De ouderling was een aardige
maar wel echt oude man, en mijn vader was dominee voor ons allen, en verder
vader voor mij. De grote boekenkast stond er, met de commentaren, en de
theologische werken in oudduitse typografie, die hij alleen kon lezen. En
helemaal bovenin, al dan niet bewust weggemoffeld stond een dun rood boekje met
plaatjes van Goya: de geklede en ontkleedde Maya, waarvan door een van onze
gezinsleden de tepeltjes waren weggekrast. Was het censuur, of een primaire
reactie of de prikkelende aanblik. Ook op die plank: de Amerikaanse misdaad
pockets over Perry Mason met geile meiden op de covers. Waar het te erg was, had
mijn vader de boekwerkjes ontkaft. Dat maakte pas echt nieuwsgierig. Op deze
kamer werd mijn broer ontvangen als hij zich weer voor zijn vrijbuitergedrag
moest verantwoorden. Hij zoende met meisjes waar hij geen verkering mee had. Aan
het bureau hing een rol dun wit papier, waarvan mijn vader delen afscheurde om
zijn preken te typen.
Daar zaten we. Wat er gezegd werd, weet ik niet. Het was augustus, of
september. In het zangbundeltje dat ik van mijn opa (Marinus Johannes) en oma
kreeg stond: ‘ter herinnering aan je doop’, en dan de datum. Daarom weet ik
wanneer ik gedoopt werd. ‘Zeg ze op school dat je zondag gedoopt wordt,’ zei
mijn vader. ‘Nodig ze maar uit.’ Dat had ik moeten doen, maar deed ik niet.
Mijn beste vriend vertelde ik het achteraf.
Op die studeerkamer stond een teil, met daarin goudvissen. Dat herinner
ik mij. Mijn eerste gedachte was dat wij zo de vissen redden van de vrieskou,
dus heb ik de dag als een winterse dag onthouden. Maar dat klopt niet. Het was
in de buurt van september. Waarschijnlijk was het beton van de kleine vijver
weer aan het lekken. Dat zou kunnen. Water is essentieel voor vissen. En
baptisten.
Zo werd ik gedoopt. En nog altijd ben ik baptist, al heb ik mijn
lidmaatschap opgezegd. Door het water gehaald, gestorven en opgestaan, als beeld
van al die keren dat ik sterf en opsta, door m’n vader er ingesleurd en
uitgehaald. Mijn vader droeg visserslaarzen die gekocht waren in Scheveningen.
Een rubberbroek aan bretels, met aansluitende laarzen. Daarover heen een
plechtig zwart gewaad dat nat mocht worden. Wij droegen witte jurken, die na de
doop, de rand van je onderbroek onthulden. Maar zo kijken dat je foute dingen
zag, dat deed je niet. Daarvoor stond Goya in de kast. We dropen af, naar een
belendend kamertje, waar iemand vriendelijk klaarstond met een zachte grote
handdoek. We moesten met z’n vijven een liedje zingen. Johan de Heer, ‘Welk
een omkeer heeft God in mijn leven gewrocht, sinds Jezus nu woont in mijn
hart.’ Het klonk wat zielig, maar de hele gemeente viel in. Toen klonk het
weer lekker als vanouds. Want dat konden ze die baptisten. ZANDBAK
- Ik speelde met mijn dochtertje in de zonverhitte zandzak en zei: 'We
spelen Johannes de Dopertje, dit is de woestijn'. 'Goed', zei ze, en ze leegde
haar emmertje over mijn hoofd. OASE
- Ik liep dagen achtereen in de woestijn, en zag voor me Johannes de
doper, de eerste mens na dagen van droogte. Toen ik hem zo goed als raken kon
bleek hij een fata morgana te zijn: In plaats van de doper lag voor mij een
oase: Wat palmen en water dat tot mijn navel kwam toen ik er in ging liggen.
|
|
2.
Van geboort
|
|
. |
|
GEBOORTE - In
dee klas vertelde een jongetje dat hem verteld was hoe kinderen
groeien in het binnenste van een rots. Zijn ze oud genoeg voor de geboorte, dan
brokkelt de rotswand open. 'Het kind wordt opgewacht door een engel, die wast
het in de rivier, en draagt het in zijn armen naar de vader en de moeder'. De
meester vond het een mooi verhaal en voegde er vervolgens drie andere aan toe
die ze hem hadden wijsgemaakt toen hij nog kind was. 'Meester
waar komen de kindertjes vandaan', vroeg Johannes, de zoon van Zacharias. De meester, een vrolijke man die de dingen graag bij hun naam noemde, tekende een prachtige baarmoeder op h et bord, en vertelde over vrijen en bevruchten. Thuis
vroeg Johannes: 'Pappa waar komen de kindertjes vandaan?', zoals hij ooit had
gevraagd naar de bronnen van de rivier, de geschiedenis van het zand, de
oorsprong van het licht. 'Dat moet je mij niet vragen', antwoordde Zacharias, zijn vader. 'Mij moet je vragen: waar kom ik vandaan?' Maar op het moment dat hij die vraag wilde beantwoorden, wist hij dat zijn stem zou weigeren. VRIEND.
Johannes had vrienden. 8, 6, 3 of geen. Afhankelijk van de peildatum. Vrienden
kwamen, maar verdwenen. ‘God laat zich niet horen in het geroezemoes van
gezelschap,’ zei z’n vader. ‘God laat zich helemaal niet horen,’ zei de
laatste
vriend. ‘God is de echo van onze ziel.’ ‘De
ziel is de echo van God,’ zei Johannes’ vader, hoewel hij niet letterlijk de
naam van de Almachtige, geprezen zij zijn naam, wilde noemen. Voorts verbood hij
Johannes zijn laatste vriend.
|
|
3.
Bekeert u
|
|
|
SPRINKHAAN
- Op een dag ontmoette Johannes een sprinkhaan die vroeg: 'Wat moet ik
doen om behouden te worden?' Zijn
leven werd gespaard. DISCIPEL.
De jonge man had 'nooit gedronken, geen varkens gekust of zich bezoedeld
tussen vrouwenbenen', zoals hij zei. Regelmatig zocht hij de woestijngrond om in
de ondergaande zon visioenen te krijgen van dorre beenderen die zich aaneenregen
tot leven. Toen hij visioenen begon te krijgen van een naakte Eva, schreeuwde
hij ‘Demon, ga uit van mij,’ en zocht Johannes op om zich te laten dopen,
‘want de geniepigheid van het vuil is niet alleen onder zijn nagels gaan
zitten.’
Johannes sleurde de man het water in en uit en onderdoor.
‘Heerlijk,’ zei de jonge man. ‘Nog een keer.’ Omstanders keken
toe, en zagen de lach op zijn druipende gezicht. ‘Nog een keer.’
Johannes hield de man tot stikkens toe kopje onder, maar wist net nog
tijdig zijn drift te beteugelen. Een overdosis vroomheid, kan leiden tot de dood
door onderdompeling, zou hij zijn dopeling voor willen houden.
‘Perfect,’ zei de dopeling. ‘Nu wil ik je discipel zijn’.
‘Ga weg,’ zei Johannes, ‘en blijf weg.’
‘Heerlijk,’ zei de discipel, ‘ik houd van dat radicale.’ En hij
volgde Johannes hinderlijk op de hielen. ‘Leer mij alles over het koninkrijk
dat niet van deze aarde is.’
Johannes gooide met zand. ‘Ik zal je leren vliegen,’ zei hij. ‘Ik
wist dat je het kom,’ zei de discipel. Johannes bracht de discipel naar de
rand van een afgrond en zei ‘Spring.’
‘Ga nu, je hebt je les geleerd,’ zei Johannes, toen de discipel, zijn
best deed om te willen springen, maar niet kon. Maar wat als hij wel gesprongen
was?
HEMDJES
- 'Beste Johannes. Om te beginnen moet ik mijn waardering uitspreken
voor jouw indrukwekkende optreden. Het deed me goed deel te hebben aan jouw
geestdrift, die bevlogen mix van religie en menselijkheid. 'Wie twee hemden
bezit, geeft er een weg aan wie niet heeft'. Dat getuigt van een ontroerend
soort idealisme dat ook bij mij zijn weerklank vindt. Maar
toen ik thuiskwam en afstand kon nemen, kwamen de problemen. Je zult zeggen dat
ik vlooieneieren opblaas tot die van een struisvogel, met daarbij de desbetreffende
politiek, maar dat is onterecht. Al dat bevlogen idealisme, dat vuur waarmee
jij ons hebt willen dopen, zal eenmaal doven door het onderschatten van
dagelijkse kleinigheden. Over blijft as. En jij bent te zeer een man naar mijn
hart, dat ik jou die stofgrond toewens. Terzake:
Zelf bezit ik 24 nogal frivole hemdjes, die feitelijk meer versiering dan
kleding zijn - zoals mijn man het ooit omschreef - en die mij zitten als een
tweede huid, omdat ik mij de luxe kan permitteren mijn lichaam zorgvuldig te
voeden en te conserveren in de staat van bijna jeugd. Niet iedereen kan voldoen
aan deze condities, zodat dus niet iedereen deze hemdjes kan dragen zonder
belachelijk te lijken. Waarbij nog gezegd dient te worden dat mijn hemdjes van
zulk kwetsbaar materiaal zijn gemaakt dat ze met uiterste zorg gereinigd moeten
worden, en regelmatig vernieuwd. Het is triest te moeten erkennen dat de
maatschappelijke context daartoe niet willekeurig iedereen in staat stelt,
maar daarom is het wel realistisch er van uit te gaan. Het delen van onze
hemden is symptoombestrijding, en leidt, hoe goed bedoeld ook, alleen maar tot
voortzetting van een verkeerd systeem. Daarom voel ik mij genoodzaakt mijn eigen
hemdjes te blijven dragen, hoe schijnbaar onrechtvaardig dat in jouw ogen ook
mag lijken. Wat
de hemden van mijn man betreft: Hij draagt sinds '62 geen hemden meer, en zijn
laatste hemd is meegegeven aan het leger des heils. Dat zal jou wel aanspreken.
Veel liefs. P.S.
Dat ik mij niet door jou heb laten dopen, is vanwege het Jordaanwater dat zulke
moeilijk te reinigen vlekken achterlaat in mijn textiel. Trek het uit,
opperde mijn man. Zulke dingen zegt hij wel meer. Humor is het wapen tegen de
moedeloosheid die het onvermijdelijke met zich mee brengt. Volgens hem.
ETEN
- Op een dag raakten Jezus en Johannes aan de praat. Na enige tijd
begonnen ze honger te krijgen. Johannes leidde zijn gedachten af, weg uit
het diensthuis van zijn hongerende maag naar het Koninkrijk dat spoedig komen
zou. Jezus stelde echter voor om ergens te gaan eten: 'Ik ken een aardig
restaurantje, niet al te duur. Vriendelijke mensen, een vrolijk muziekje, er
rennen wat kinderen en katten rond, en het eten is er voortreffelijk. Ik
trakteer.
Wat dacht je er van?' 'Als
het moet'' zei Johannes. Dus
zaten ze wat later aan de oever van de Jordaan. Uit een mand haalde Jezus een
brood, dat hij brak en verdeelde. Toen nam hij de wijn, die hij speciaal voor
Johannes in water veranderde. Johannes
werd er zo vrolijk van dat hij een paar aardige anekdotes vertelde over Herodus,
diens vrouw Herodias, en over zichzelf. (Twee
dagen later zou hij gevangen worden genomen.) Toen
er mensen langskwamen, wilde Johannes opstaan om te verkondigen en te dopen.
'Wacht nog maar even'' zei Jezus. 'Alles op z'n tijd'. Nog
later zaten ze met z'n allen bijeen. Er was Godzijdank voldoende te eten. En
dat de nacht viel had niemand in de gaten. FARIZEËER
- Tegen het vallen van de nacht bezocht een Farizeeër Johannes met de
vraag om gedoopt te worden. Maar onder één voorwaarde: dat het niet gebeuren
zou in het water van de Jordaan, 'daar waar het nageslacht van hoeren en
hoereerders,
afpersers en moordenaars zich z'n zonden heeft laten afwassen.' Johannes
stemde er mee in. Op
de binnenplaats van een verlaten huis vonden ze een mansgrote bak water, en
Johannes doopte de Farizeeër door hem met water te begieten. De vrome Farizeeër
stribbelde tegen en eiste geheel ondergedompeld te worden, want 'reinheid
betreft de gehele mens'. Johannes deed wat hem gevraagd werd. De
Farizeeër was voldaan, dankte God, en verklaarde dat hij nooit gedacht had, dat
een zo principieel man als Johannes akkoord zou gaan met zijn verzoek. Johannes
klopte hem op de schouder. 'Wat denk je, zou ik morgen mensen kunnen dopen met
water waarin jij ze bent voorgegaan?' Hij keerde de farizeeër zijn rug toe en
verdween. BIJL
- 'Beste Johannes, ik ben dienstplichtig militair, en dat is minder
beroerd dan sommigen denken. Mijn leventje vindt hier de orde die het nodig
heeft, en daarbij is het best lachen. De ruggengraat hoeft niet altijd gespannen
te staan. Dat sommigen, waaronder ik, zo nu en dan wegzakken in het drijfzand
van verveling, is niet te wijten aan de dienst, want vervelen doen wij ons
overal.
Ik schrijf je omdat ik
wat te schrijven heb, en weinig andere keus. Via via hoorde ik jouw visie op de
militaire dienst, die ik heel realistisch vind, en elke realistische visie
annexeer ik als de mijne. Dit naar aanleiding van de legerpredikant die ons
beroepsmatig bezoekt met vragen in het kader van ethiek en krijgsmacht. Niet
leuk, maar ik heb weinig keus, dus heb ik het gesprek gevoerd en gevoed vanwege
het kalme gemompel tussen de muren. Zijn ogen zijn helder, zijn stem is prettig,
en hij is eenzaam omdat hij een denker is. Hij vindt dat wij onze zware
verantwoordelijkheden te licht opvatten. Alsof dat onze zaken zijn. Een
ruggengraat hoeft zich niet te verantwoorden: Moet hij zich rechten, dan recht
hij zich, zonder besef van zenuwen. Ik
heb hem jou adviezen voorgelegd: 'a. Niet plunderen. b.Tevreden zijn met je
soldij', en daarbij gezegd dat ik mij daaraan hield. Dat leek mij voldoende,
maar hij vocht mij aan. Hij worstelde nog met jou, zei hij. Hij worstelt nog met
alles. Hij is wat zonderling geworden, en ouder, binnenkort te oud en soms
schept dat een feestje. Toen
hij ging was er heel wat gebabbeld. Hij draagt een tragische last, en zo, als de
tijd het toestaat, zijn wij elkaar tot troost. Tot
slot een aardig verhaal dat in deze kazerne de ronde doet over een zatte man
die met een houthakkersbijl door het dorp liep. De mensen schoten weg voor
hem. Alleen een eeuwenoude kastanje bleef voor hem staan. De man werd woedend
en hakte in op de boom. Toen agenten hem oppakten en vroegen naar het waarom,
zei de man: 'Ik moest slaan voordat hij mij zou slaan'. Ik
zit hier opgesloten. Zoals jij. Niet omdat ik de boom heb mishandeld, maar omdat
ik zat was terwijl ik mijn uniform droeg.'
|
|
|
4.
Woestijn |
|
DOE
HET ZELF - Op een dag besloot Johannes
een huisje te bouwen. De zon brandde ongenadig, de nachten waren koud. Hij liep
de doe-het-zelf zaak binnen met een simpele aanduiding van zijn plan: 'Geeft u
mij 44 planken van die en die afmeting, hittebestendig, koude-isolerend. Ik
moet er in kunnen leven, als de zon brandt, als de nacht valt.' 'Dat
kan', zei de winkelier. 'maar alleen in een verpakking van 100 stuks'. 'Dat
moet dan maar', zei Johannes. 'En verder 296 spijkers van die en die dikte'. 'Alleen
in een verpakking van l500 stuks'. 'Dat
moet dan maar, de nachten zijn koud', zei Johannes. 'En tot slot: geeft u mij
een hamer, een zaag en een nijptang'. 'Dat
kan', zei de winkelier, 'Met snoer, zonder snoer, hoe is de stroomvoorziening,
en niets geleverd zonder de bevoegde timmerman, die ik er bij zal leveren. Weest
u niet bezorgd, hij komt niet uit Nazareth.'
'Dat
moet dan maar', zei Johannes, die toevallig ook wel eens zin had om zich bij de
gewone gang van zaken neer te leggen..
39
dagen later was het huis voltooid. Een eenvoudig huis, dat te groot was om er
alleen maar te slapen. De timmerman overhandigde de sleutel en een gespecificeerde
rekening. 'Dat
kan ik niet betalen', zei Johannes. 'Maar
hoe kunt u dit dan hebben gewild?' 'Dit
is het huis dat jullie hebben gewild'' zei Johannes. Het soort antwoord waardoor
mensen hem wijsneuzigheid hebben verweten. Hij
legde zijn slaapzak in de schaduw van het bouwwerk, hij kroop erin en riep de
timmerman die stekkers, en kabels, en haspels loskoppelde om te vertrekken:
'Als dit huis nog lang onbewoond zal blijven, leg ik er mijn slaapzak neer, en
nodig mijn vrienden uit om te blijven'. Toen
het de volgende dag begon te regenen zag hij hoe het huis begon te zakken, te
kraken en te scheuren. DUIVEL
-
In de woestijn ontmoet Johannes de duivel. Die groet beleefd en biedt Johannes
een glaasje water aan. Vervolgens zegt hij: 'Je hoeft het mij enkel vriendelijk
te verzoeken, en ik verander deze miserabele struik in een brandend braambos.
Je kent de geschiedenis: het vuur zal de plant niet verteren. En jij zult zijn
als Mozes. Een volk zal je volgen'. Johannes
zwijgt zoals zijn vader zweeg tot zijn naam kon worden bekend gemaakt. Ze
komen bij een rotsblok en de duivel stelt voor: 'Leg je hoofd te rusten, en de
hemel zal naar je afdalen om je te dienen, tot het je meer dan wel gaat. Je zult
zijn als Jakob'. Johannes
zwijgt. Hij tekent met een vinger in het zand. 'Vraag
mij een slinger, een steen als een korrel zand, en ik geef je de macht om je
vijanden te doden, al bezitten zij de supermacht van een Goliath. Ik zal je doen
zijn als David.' De
hand van Johannes schiet uit, vangt een sprinkhaan. Johannes bekijkt het beest
en laat het vervolgens vrij. 'Vraag
mij het vuur van de hemel, dat water doet branden, dat toeslaat, dat imponeert.
God in je vingers. En jij zult zijn als Elia die het monster Achab weerstond'. Johannes
loopt weg, de duivel volgt hem. En drie dagen later komen ze bij de Jordaan. 'Zet
je voeten op het water en loop. Het water zal je dragen, en jij zult zijn als
Jezus'. Johannes
grijpt de duivel bij zijn nekvel en dompelt deze zo lang onder water tot het
beest de geest heeft gegeven en zwijgt. 'Mijn naam is Johannes', zegt hij. 'De doper'. En hij steekt de rivier over. Pas halverwege merkt hij dat het water hem draagt.
|
|
GOD
ZOEK
- Op zoek naar water sijpelde in zijn hoofd het bewustzijn door dat deze
dag anders dan andere was. Hij bewoog zijn gewicht naar de rivier, maar onder
zijn huid was geen beweging meer. Hij zette zich neer in het zand, niet in staat
om ordenend te denken, geen woord, geen beeld lichtte op tot betekenis: God
was zoek, achtergebleven waren oude woorden die net zo goed niet konden worden
gezegd. Ze zouden vergeefs op hem wachten bij de rivier. Met God was het
koninkrijk verdwenen. Er is niets, er was niets, er komt niets. Bekeer je, maar
van de honderd waren het er drie, en die drie waren aangestoken door het vuur
van zijn emoties, en om dat nu geloof te noemen... Zijn
leven leek zover geweken dat hij de noodzaak niet voelde om nog te sterven. Tegenover
hem ging een Farizeeër voorbij. Die vroeg hem spottend of hij eieren
uitbroedde, om zich te voorzien van slangengif nu zijn eigen speeksel tekort
schoot. Daarna ging hij verder. Er
passeerde een Sadduceeër. Die stond een tijdlang observerend stil. Hij las de
doffe glans van huid en ogen, en vroeg Johannes of hij God was kwijtgeraakt.
Johannes zweeg. De Sadduceeër zei hem niet te treuren: 'Ik doe het al jaren
zonder God, het went wel'. En ging toen voorbij. Er
naderde een vrouw. Op haar rug droeg ze vier zware palen. Ze ging hem
diepgebogen voorbij, keerde om, kwam terug. 'Mijn
god', dacht Johannes, 'Laat haar zwijgen en weggaan'. Maar de vrouw kwam op
hem af, gooide de palen tegen de aarde, en praatte veel, met de stem van zijn
moeder. Ze drong niet op antwoord aan, ze zeurde niet, ze schreeuwde niet, als
sneeuw zweefden haar woorden langs. 'Je moet hier niet blijven zitten, het wordt
koud vannacht, morgen schroeit de zon je huid, je slijt weg als rots, je
droogt uit, je barst, je zult sterven'. Johannes zweeg. Haar woorden werden
ruis, het wegglijden van tijd, ze werd zand, ze werd woestijn, de woestijn
werd moeder, werd vrouw. Zij. Tot ze bij het vallen van de nacht zwijgend
haar vier palen plaatste op ruime afstand van hem. Het laatste zonlicht schoof
nog wat met z'n schaduwen. Toen legde zij zich te slapen naast een van de palen. Johannes
bleef kijken naar de opgerichte vier, donkere tekens, ze vormden een vierkant.
Hij wilde betekenissen. Hij zocht antwoord bij de vrouw: 'waarom deed je dat?'
Ze kwam even overeind uit haar slaap om te zeggen: 'Als bescherming, Tegen
hyena's. Tegen rovers.' 'Bescherming?
Vier palen?' 'Vier
palen. En als dat ze niet weerhoudt, ben ik er ook nog. Ga slapen, en laat me.
Morgen is het vroeg dag'. Johannes,
klaarwakker, zat rechtop, hoorde geluiden en zag een troep wolven, zo dichtbij
dat hij ze zien kon. Hij gilde maar miste geluid. De wolven slopen tussen de
palen door het vierkant binnen, maar toen ze aan wilden vallen - hij kon hun
adem ruiken - begon een van de palen te wankelen, viel om, en als door een
onzichtbare draad verbonden, sloegen ook de andere drie tegen de grond. De
vrouw schoot wakker, de wolven schoten weg. 'Ik
was bang dat ik er geweest was', zei Johannes. 'Ga
slapen', zei de vrouw. De
volgende dag ging Johannes op weg naar het water, en bedacht zich dat het de
eerste keer in zijn leven was, dat hij een vrouw had gezoend. Hij huppelde. Uit
zijn ribben had zij een nieuwe mens geformeerd. En tot leven gekust. Alvorens ze
verdween, zoals ook zijn moeder hem overliet aan zichzelf toen het tijd werd.
Hij smeet steentjes voor zich uit en schreeuwde om de echo te horen. De echo
schoot met grote roofvogels weg bij een aangevreten lijk. 'De gedachtemachine
komt weer op volle toeren', dacht hij, genietend van de zelfspot. Zijn lichaam
ging verticaal, en legde zich plat neer in het water van de rivier. KINDEREN
- Er was een periode in zijn woestijnbestaan, dat Johannes leed onder
het niet hebben van kinderen. De treurnis was zo hevig dat hij, lichtwiegend met
zijn bovenlijf, zacht zingend huilde. Tijdens
de slapeloze nacht ontwikkelde zich een besluit. De volgende dag
verzamelde hij uit de verre omgeving grote brokstukken steen, die hij
rangschikte rondom zijn zitplaats en voorzag van namen: Abraham, Hagar, Ismael,
Mirjam, Mozes, Debora, Elia, en zo verder, de reeks namen leek zonder einde,
totdat hij de laatste Elisabeth had genoemd, naar zijn moeder. Dag
in dag leefde hij temidden van zijn verzameling. Hij betastte de stenen,
bekeek ze aandachtig, hij verwisselde hun plaatsen en wijzigde onderlinge
relaties. Langzamerhand kreeg elke steen karakter en betekenis. De kuiltjes,
de gladde oppervlakte, de ruwte, de scheurtjes, de kleur, de warmte die werd
vastgehouden of weerkaatst, de wijze waarop schaduwen er langs en er over
gleden. Johannes verdiepte zich in hun verhalen, hij dacht hun gedachten,
zij dachten de zijne, en tot diep in de avond praatte hij met ze. Op
een nacht schreeuwde hij tot de sterrenhemel, de spiegel van Abrahams
nageslacht, hij bad tot de Almachtige die alle namen in zich opnam zodat geen
ervan kon worden uitgesproken, hij bad: 'Schep mij uit deze stenen kinderen
naar mijn hart, vlees van mijn vlees'. Opgelucht
en opgevrolijkt ontwaakte hij. Hij nam de stenen, één voor één, en
vergruizelde ze. Het zweet stroomde over zijn gezicht. De zon kwam op, de zon
ging onder, en het gruis verstrooide hij. Toen waste hij zich. BOOM
- Johannes liep met dichte ogen. Zijn pad kruiste het bestaan van een
boom. Die zag hem aankomen, trok zijn wortels uit de grond, en viel opzij.
Johannes liep verder, zich van niets bewust. En zo liep hij zijn hoofd niet te
pletter, maar viel wel in de kuil die de wortels hadden achtergelaten. Zijn ogen
klapten open, en hij zag rechts van hem de boom. 'Daar liggen wij', zei hij.
'Wat heeft jou doen vallen?' 'Ik
zag je aankomen met dichte ogen, je voeten raakten de aarde, maar je hoofd
stak door het zolderraam van de hemel. Ik wilde je niet storen. Ik hoopte dat
jij mij ooit je geheimen mee zou delen'. 'Stomme
boom,' zei Johannes. 'Was blijven staan, dan had ik met liefde mijn kop
gestoten.' De
boomwortels begonnen nu al met zeuren, de bladeren begonnen aan zacht gefluister
dat over zou gaan in wanhopig schreeuwen. 'Ik
zal een vuur van je stoken. Kijk maar hoe hoog je komen kunt', zei Johannes. ZWAARDVIS
- Johannes ontmoette een zwaardvis. 'Je bent verdwaald, vermoed ik',
zei Johannes met iets van huiver. Het beest schrok op van die woorden en voelde
hoe het zand zijn schubben aantastte. 'Dan zal ik mij omkeren en terug gaan naar
de zee'. 'Helaas', zei Johannes, 'De zee is ver, je onvermogen adem te halen
zal je doen stikken'. Maar de zwaardvis sloeg zijn vleugels uit, en vloog weg.
'Zwaardvissen hebben geen vleugels', herhaalde Johannes, keer op keer. STENEN
- Johannes stapelde vijf stenen op tot een zuil. Zelf ging hij zitten als
zesde. Van 2 meter hoogte keek hij over de vlakte, en probeerde te kijken zonder
te zien, te horen zonder betekenis toe te kennen aan klank en geluid. Zo te
zijn dat alles wat gebeuren zou geen andere waarde had dan wat gebeurde. De
waarneming ervan betekende niets meer dan een toevallige kras in een rots waar
het één het ander raakte, schamperde, schuurde. Toen
begon de vijfde rots te spreken, de vierde sprak tegen, en de derde riep: 'Zo
kan ik niet zijn, wie heeft mij met jullie belast?'. De tweede zweeg maar
scheurde zich in tweeën en de onderste zweerde luidkeels dat hij boven zou
komen. 'Dit
is geen leven', zuchtte Johannes en verliet zijn positie. De zuil viel uiteen in
vijf stenen. Nee zes. Misschien wel meer. VROUW
- Johannes zag een vrouw en volgde haar, straten door, trappen op. De
vrouw werd onrustig toen dat opvallend lang ging duren. Ze draaide zich om:
'Waarom volg je mij?' 'Waarom?', herhaalde Johannes en schrok. Hij wist het
niet. 'Misschien je manier van lopen, misschien het geruis van je kleren, hoe je
vingers door je haren gingen, de rondheid van je heupen en de smalheid van je
taille, de vorm van je schouders, en nu je je omdraait de felheid in je ogen, en
zelfs het zelfbewuste van je stem, zo fel als die wegschiet tussen je tanden'.
Maar zulke woorden was hij niet gewend te spreken. Zijn taalgebruik betrof het
Koninkrijk der hemelen, dat komen moet, met het licht van de bliksem en de
majesteit van de donder, de grootst mogelijke abstractie, vertaald in een
eenvoudig en praktisch advies: 'Bekeert u!'. 'Wat wil je van me?', vroeg ze.
'Wat hebben ze jou verteld over mij. Ik heb een man, twee kinderen, bijna drie,
een vriend, een vriendin met één been en een man zonder grenzen, mijn oma ligt
op sterven, twee opa's waarvan één alleen maar grappen maakt, een moeder, een
vader die is weggelopen, 2 buren, 6 mensen met wie ik werk, de wereld breidt
zich uit en jij zegt mij dat het Koninkrijk nabij is'. Ze stapte op Johannes af
en naderde zo dicht dat Johannes haar adem kon voelen. Ze legde haar handen om
zijn hoofd en gleed strelend langs zijn wangen, over zijn schouders naar zijn
handen. 'Het koninkrijk zit tussen je vingers. Zo dichtbij'.
|
|
5.
Kop
er af
|
|
|
5. ZWAARD
- Er werd gezegd dat Johannes drie maanden geleden onthoofd werd door
koning Herodus. Maar dat was laster. Zoiets zou een koning niet doen. Zij die
vonden van wel, omdat ze de leugens wilden geloven die zij, met de haast en
kortzichtigheid van politieke blindgangers, verspreidden als zand in een
machine, zouden moeten vallen onder hetzelfde zwaard dat Johannes de Doper zou
hebben onthoofd in het geval deze laster geen leugen zou zijn. Een koning draagt
zijn zwaard niet tevergeefs. KOP
- Dit werd in die dagen gefluisterd: Toen de soldaten Johannes in de
gevangenis kwamen vertellen dat Salomé op moeders advies zijn hoofd had geëist,
maar dat de Koning uit respect en angst voor de profeet had besloten haar die
gunst niet te verlenen, op zekere voorwaarden overigens, overdacht Johannes
die woorden en barstte los in schelden: 'Dat wijf! Vraagt een vader zijn
dochter te kiezen wat ze maar wil, tot de helft van zijn koninkrijk, hitst de
moeder haar op te kiezen voor niets dan deze smerige kop, versleten in de woestijn,
afgehouwen door een koning die geen koning is. Deze dochter is gek. Maar
gekker, want gevaarlijker, is de moeder. Laat ze haar theepot verlaten, weg
uit de konkelkamertjes van de macht, waar ze haar spinnenwebben spint,
Herodus om haar vingers windt, omdat de dagen lang zijn en vervelend, deze valse
hond in haar bloedmooie hondenhok, bloedworst eet ze, en kwispelstaartend likt
baasje Herodus haar kont. Brave hond.' Dat
kostte Johannes de kop. Zelf was hij minder hardnekkig dan de geruchten. SALOMÉ
- 'Ik ga hier weg, en wordt danseres', zei Salomé tegen haar moeder.
Haar moeder masseerde haar schouderbladen, achteloos, en keek toe hoe de
kamermeisjes zorgvuldig Salomés meisjeshuid wasten, poederden en inwreven met
olie die de ruimte bedwelmend vulde met geur. 'Je bent niet reëel mijn liefje',
zei mama. 'Het succes dat je vader je toeschreef, berust op de gretigheid van je
kijkers, en je benen, uiteraard, ook je ogen zijn als je je gaan laat van
een bijzonder vuur dat op doet laaien, maar dansen is het niet dat je succes
gaf.' De
kleedsters hingen het dunne dansgewaad dat ze de dochter hadden afgepeld, over
de arm van de wasser, die op zachte voeten de deur uitschoof. Salomés lichaam
was nog jong, en door alle zorg gemodelleerd tot de meest haalbare schoonheid,
en dat was niet weinig. Maar de opstandigheid van haar leeftijd kroop in haar
kniečn en schouders. 'Wees blij dat ze je niet besprongen,' zei mama. 'Dat
had papa nooit laten gebeuren.' 'Papa
is geen papa, papa is koning.' 'Wat
bedoel je?' VERLIEFD
- 'Ze zeggen dat ik verliefd op jou zou zijn'. Salomé stapte de cel van
Johannes binnen. Soldaten stonden naast hem, het laatste gesprek, dan zouden ze
hem meenemen om te onthoofden. 'Ik wil wel eens zien op wie ik verliefd ben,
want zo platonisch ben ik niet in de liefde, dat ik genoegen neem met enkel
jouw hoofd. Je bent me te mager. Maar je kin bevalt me. Die harde kop, die vuile
blik in je ogen, het heeft wel wat. Kom naast me zitten.' De
soldaten keken elkaar aan, knikten. Maar Johannes weigerde, en weigering is
provocatie. Met een efficiënte beweging lieten zij Johannes zitten waar Salomé
hem wilde hebben. 'Je bent sterk, zegt men, mentaal, misschien ooit ook
lichamelijk. Laat me voelen. Je buik is goed. Je armen. Laat ik eerlijk zijn:
dit is voor mij een bijzondere ervaring. De mannen in het paleis zijn
onbereikbaar, en als ze bereikbaar zijn, zijn ze smerig van zelfgenoegzaamheid.
Het zijn kruipers die je trachten te lijmen met kostbaarheden. Nooit met wat ze
zijn. Wat ze zijn verbergen ze, maar dom, doorschijnend,. |